Ik had de voordeur amper achter me dichtgetrokken voor ik instortte.
Ik belde mijn vader op zijn werk. Hij repte zich huiswaarts. Eerst contacteerde hij wel nog de dokter; die zou ’s avonds langskomen.
Dat deed hij inderdaad, zij het met overduidelijke tegenzin. Hij had het inlevingsvermogen van een uitgeholde baksteen; hij weigerde me te helpen.
“Stel je zo niet aan!” sneerde hij. “We weten allemaal dat dit gewoon jouw zoveelste poging is om anders te doen dan de anderen. Je kruipt graag in een slachtofferrol. Je wil van iedereen aandacht en medelijden krijgen. Word nu toch eindelijk eens volwassen!”
“Waarom zou het trouwens niet leuk kunnen zijn op die bezinning?” vervolgde hij nijdig. “Ik heb met Tildemans gepraat. Radts zal je heus niet meer lastig vallen. Wees vriendelijk tegen hem, veeg wat stroop aan zijn baard. Hij zal je wel met rust laten! Waarom moet jij toch altijd zo melodramatisch doen? Ik sta hier kostbare tijd te verspillen. Ik kan jou niet meer helpen, hoor! Ik heb de directie beloofd geen briefjes meer te schrijven. Dat was de afspraak. Het enige dat ik voor jou kan doen, is je laten opnemen in de psychiatrie. Word je liever opgesloten in het gekkenhuis dan mee op bezinning te gaan? Is dat een optie? Wat denk je?”
Ik begon te huilen, maar hij ratelde onverstoorbaar verder.
“Beschouw die bezinning gewoon als een uitstap. Probeer je gedachten te verzetten. Wat jij nodig hebt, is een goed lief. Ben jij ooit al verliefd geweest? Op wat voor mannen val jij zoal? Er zullen wel veel jongens met jou willen. Als ik wat jonger zou zijn… Nee, ik schrijf geen briefje voor die bezinning. Jij zit duidelijk met jezelf in de knoop. Misschien kun je eens met mijn vrouw praten? Zij helpt jonge mensen graag zichzelf terug te vinden. En ik zorg dat je dinsdag een afspraak hebt met Dokter De Haes, een psychiater. Maar morgen ga je gewoon terug naar school en je gaat braaf dat strookje afgeven aan de zuster. En je neemt mooi deel aan die bezinning. Het moet maar eens gaan gedaan zijn met al die komedie!”
Mijn ouders zaten erbij en keken ernaar.
Ik zweefde ergens tussen woede en wanhoop, maar bovenal voelde ik mij verslagen. Verraden. En leeg. Diep in mij was er iets geknakt.
Mijn vader liet de huisarts uit. “We hadden natuurlijk ook onder uw pluimen kunnen schieten en er een andere dokter bijhalen,” hoorde ik hem zeggen.
De huisarts hoonlachte. “Alsof dat enig verschil zou maken. Wie neemt zo’n hysterisch, neurotisch kind nu au sérieux?”
Het antwoord op die vraag zouden we vier dagen later krijgen, tijdens mijn eerste sessie bij De Haes.
Maar zo ver waren we nog niet.
Mijn laatste hoop vestigde ik op mijn nonkel, dezelfde nonkel die me had geholpen te slagen voor Latijn. Hij was zelf leraar; hij kende de regels veel beter dan mijn ouders of ikzelf.
Die avond belde ik hem op. Met erg veel moeite en nog meer tranen lukte het me toch om mijn verhaal te doen.
Eerst en vooral verzekerde hij me dat men een leerling er onmogelijk toe kon verplichten deel te nemen aan een bezinning; binnen het kader van de onderwijswetgeving had die schooldirectie geen been om op te staan.
Hij vertelde me ook dat een gedwongen opname in de psychiatrie enkel gebeurde wanneer een patiënt een gevaar betekende voor anderen of voor zichzelf, wat bij mij dus geenszins het geval was. Hij begreep niet wat mijn huisarts bezielde om me zo de stuipen op het lijf te jagen.
Tenslotte raadde mijn nonkel me aan gewoon thuis te blijven. Wanneer ik met de psychiater ging praten, zou die me wel een afwezigheidsattest met terugwerkende kracht schrijven zodat ik met alles in regel bleef.
En zo gebeurde.
Na mijn vreselijke ervaringen met Sus Lomens verwachtte ik niet veel goeds van De Haes. Ik had geen vertrouwen meer in psychologen of psychiaters. Ik ging uitsluitend naar die afspraak omdat ik simpelweg geen andere keuze had.
Met gebogen hoofd beefde ik in mijn stoel. Links van mij zat mijn moeder, rechts mijn vader. Ik hoorde hen het hele relaas doen.
Papa hield het bij de feiten: zijn dochter werd gepest, eerst jarenlang door leerlingen — met daarbij ook bedenkelijke interventies van een PMS-afgevaardigde — en nu eveneens door een leraar. Een ‘verplicht vrijblijvend’ bowling-avontuur passeerde de revue. Radts’ geschimp werd vermeld, alsook zijn talrijke dreigementen.
Mijn moeder was vooral boos. Hoe had dat allemaal kunnen gebeuren? Wat hadden die smeerlappen haar dochter aangedaan? Zoiets kon toch niet?
Daarna was ik zelf aan de beurt.
Ik twijfelde er geen seconde aan dat mijn huisarts De Haes een niet al te fraai beeld van mij had opgehangen. Ongetwijfeld was ik omschreven als neurotisch, rotverwend, tegendraads, eigenzinning… En asociaal — uiteraard, mijn meest definiërende eigenschap, laten we die vooral niet vergeten.
De Haes luisterde aandachtig naar wat ik vertelde. Aan het einde van het gesprek zei hij dat ik de symptomen vertoonde van een zware depressie. Hij vermoedde ook angststoornissen.
Hij gaf me een uitgebreide psychologische test mee.
Van terug naar school gaan kon voorlopig geen sprake zijn, en zoals mijn nonkel had voorspeld werd er over een opname in een psychiatrisch ziekenhuis met geen woord gerept.
De weken die volgden waren op zijn minst tumultueus te noemen.
Ik bracht mijn dagen door met muziek beluisteren, TV kijken (voornamelijk soaps, MTV en Twin Peaks), boeken en tijdschriften lezen en wenen, ongelooflijk veel wenen.
Ik nam ook meerdere keren per dag een bad. Ik voelde me vuil — bezoedeld — en dat leek maar niet te willen overgaan.
Sommige dagen deed ik ook helemaal niets. Minuten-, misschien zelfs urenlang, stond ik door het glas van de achterdeur naar het witte sneeuwtapijt en de vallende vlokjes te staren.
Het bleef maar sneeuwen die winter.
Thuis rinkelde de telefoon onophoudelijk. Ik had het advies gekregen om vooral geen gehoor te geven. Dat deed ik dan ook niet. Maar tijdens de tweede week liep het zodanig de spuigaten uit dat ik overdag naar mijn grootouders vluchtte.
Tildemans en Radts wisten met hun ergernis geen blijf toen ze merkten hoe goed ik werd afgeschermd. Uiteindelijk belde Tildemans dan maar naar mijn toenmalig huisarts, die op zijn beurt De Haes contacteerde.
Laatstgenoemde weigerde echter enige informatie te verstrekken. Ik had hem bij ons eerste gesprek immers toevertrouwd dat ik me niet langer comfortabel voelde bij die dokter, dat hij me niet hielp maar me telkens weer verwijten maakte, me zelfs uitschold (wat mijn ouders ook volmondig beaamden) en dat ik weldra op zoek zou gaan naar een andere huisarts.
Toen De Haes de resultaten van mijn psychologische test onder ogen kreeg, zag hij dat er wel degelijk één en ander grondig mis was, zelfs meer dan hij aanvankelijk vermoedde.
Zijn eerste diagnose was een zware depressie met paniekstoornissen. Achteraf zou daar nog complex post-traumatisch stress syndroom aan toegevoegd worden.
Een week later vond ons tweede gesprek plaats, zonder mijn ouders dit keer.
Ik voelde me al wat meer op mijn gemak en praatte voluit over mijn medeleerlingen en over Radts, Tildemans, Lomens…
Voorlopig kon ik nog niet terug naar school. Daar was De Haes zeker van. Iemand in mijn toestand zo’n wespennest insturen zou niet verstandig zijn. Hij achtte hij het wel nuttig om zelf eens een hartig woordje te wisselen met de heer Radts.
De Haes gaf me een nota mee. Mijn vader zou die ’s anderendaags afgeven op het secretariaat van de school.
Wat er exact gezegd werd in die conversatie tussen Radts en De Haes heb ik nooit geweten. Uit wat mijn psychiater me er achteraf over vertelde, begreep ik wel dat het een behoorlijk geanimeerd en vooral leerrijk onderhoud moet geweest zijn.
Radts had zijn uiterste best gedaan om zich te profileren als de toegewijde, bezorgde leraar die met de allerbeste bedoelingen gepoogd had om een timide, asociaal meisje te integreren in een klasgroep. Hij had haar willen doen openbloeien — “uit haar tent lokken” — maar zij had de hele tijd dwarsgelegen. Wat hij ook probeerde, hij stootte op koppigheid en verzet. Ze wou simpelweg niet geholpen worden.
De Haes zou Radts dan geconfronteerd hebben met een paar van zijn grensoverschrijdende citaten en hem de vraag gesteld of hij wel over de juiste kwalificaties beschikte om met zijn klas aan groepstherapie te doen, of het niet eerder zijn taak was om die jonge mensen het Duits en het Nederlands te onderwijzen.
Hij zou er ook nog aan toegevoegd hebben dat hij het ten zeerste op prijs zou stellen dat zodra zijn patiënte weer in staat was om de school te bezoeken, ze daar van Radts enkel leerstof te verwerken zou krijgen, geen scheldpartijen, intimidatie of pseudo-psychologische onzin.
Een ongebruikelijk bedeesde Radts beloofde plechtig zich voortaan te zullen gedragen.
De Haes geloofde er niets van; of om het in zijn eigen woorden te zeggen: “Praatjes vullen geen gaatjes.”
Na de krokusvakantie zat ik nog steeds ziek thuis. In alle stilte vierde ik mijn achttiende verjaardag, in hoeverre er tenminste iets te vieren viel.
Radts, ondertussen, werd ongeduldig. Hij besloot een offensief te beginnen.
Het eerste wapen dat hij inzette was Agnes Heytens. Na een les Nederlands hield hij haar staande. Zij was al sinds het eerste middelbaar mijn klasgenote. Misschien kon zij me overhalen om terug naar school te komen?
Mijn afwezigheid en alle geruchten daaromtrent begonnen immers een negatieve weerslag te hebben op Radts’ reputatie. Hij hoopte het ooit tot directeur van die school te schoppen, maar met een schandaal boven zijn hoofd zou hij daar natuurlijk nooit in slagen.
Dus benaderde hij Agnes. Hij wist dat ze hem zo’n dienst onmogelijk zou kunnen weigeren. Tenslotte was hij al jarenlang goed bevriend met haar vader.
Agnes stemde inderdaad in.
Op een zaterdagnamiddag belde ze me op. Aanvankelijk had ik mijn twijfels of ik dat gesprek wel zou aannemen, maar uiteindelijk besloot ik toch met haar te praten.
Dat bleek algauw een dwaze beslissing. Ze vuurde meteen een vragenpeleton op me af. En ze gaf advies. “Goed bedoeld,” benadrukte ze.
Ik zou de hele situatie moeten relativeren. Er kon toch over gepraat worden. We waren tenslotte beschaafde mensen. Waarom wou ik Radts eigenlijk geen eerlijke kans geven? Hij was de slechtste toch nog niet? Waarom deed ik alsof ik ziek was, alsof hij me ik-weet-niet-wat had aangedaan? Zo erg was het toch allemaal niet?
Het telefoongesprek duurde een ellendige achtenveertig minuten en werd bruusk beëindigd toen ik de hoorn neersmeet en hysterisch begon te huilen.
Was het uit gewetenswroeging dat Agnes me twee dagen later dat fantastische verjaardagsgeschenk (een schreeuwlelijke fluorescerende sleutelhanger, of all things) en een bezorgde brief stuurde? Of was ze bang dat Radts haar ook eens ging aanpakken als zou blijken dat ze er niet in geslaagd was mij om te praten? Was dit een laatste wanhoopspoging om me alsnog te vermurwen?
Haar redenen interesseerden me niet. Haar rommel evenmin; die verdween zonder meer in de vuilnisbak.
In leuker nieuws besloten mijn ouders en ik een puppy te adopteren, een ruwharige Fox Terrier die de naam Trixi kreeg.
We wilden al langer een hond en nu ik toch heel der dagen alleen thuis was en dat ongetwijfeld nog wel een hele tijd zou blijven, leek het juiste moment aangebroken.
Ook hoopte men dat dat diertje me wat zou opvrolijken en me voldoende redenen en vooral de moed zou geven om te gaan wandelen.
Ik was inmiddels doodsbang om buiten te komen. Of beter gezegd: ik had schrik om op straat toevallig geconfronteerd te worden met iemand van die school of met mijn voormalig huisarts of zelfs met mij bekende mensen in het algemeen want de pijnlijke vragen waren nooit ver weg.
We schrijven ondertussen einde maart.
De Haes was ziedend. Drie keer in één week had Tildemans hem opgebeld met altijd dezelfde vragen. Waar verstopte ik me? Wanneer kwam ik weer terug? Moest dit echt blijven duren? Wat hoopte hij te bereiken? Geloofde hij me werkelijk?
De Haes wees Tildemans telkens op zijn zwijgplicht (de vertrouwensrelatie dokter-patiënt die mijn ex-huisarts met regelmaat en zonder enige schroom geschonden had, weet u wel…) en drukte haar steeds weer op het hart dat het zinloos was hem te blijven contacteren.
Uiteindelijk drong dit dan toch tot haar door.
Begin april. Operatie Agnes Heytens was op een sisser uitgelopen. Radts schakelde dan maar over op groffer geschut.
Marina De Raef was de klastitularis van het andere zesde jaar en tevens mijn lerares Engels. Met de hulp van Tildemans wist Radts haar van zijn goede bedoelingen te overtuigen.
Ze koos een zonnige zondagochtend, rond een uur of elf, om toe te slaan.
Na lang aandringen bij mijn vader, die na het Heytens-incident erg sceptisch — maar helaas net niet sceptisch genoeg — geworden was, kreeg ze me dan toch aan de lijn.
Ze zette er meteen de beuk in. Ze vroeg niet hoe het met me was. Dat interesseerde haar niet. Ik moest en zou stande pede terug naar school komen. Alleen daar ging het om.
“Nog maar een paar maanden en je hebt je diploma. Meneer Radts zal het je nu echt niet lastig meer maken. Kan je daar nu niet als een volwassene over praten? Kom nu! Wat heeft men je allemaal wijsgemaakt? Ik geloof niet dat die psychiater je goed doet. Moet je ook pillen nemen?”
Ik antwoordde niet, ik was te erg geschrokken om überhaupt iets te zeggen, maar anderzijds wachtte ze ook niet op een antwoord.
“Stop dan in godsnaam met die pillen en kom terug naar school. Je diploma hangt aan een zijden draadje, besef je dat wel? Als jij en Radts allebei wat water bij de wijn doen moet alles toch in orde komen! Komaan, stel je niet zo aan. Iedereen lacht met je hoor, ze zijn allemaal aan het lachen en aan het roddelen en hoe langer je wegblijft, hoe erger dat wordt! Lig toch niet altijd zo dwars.”
Ik was boos, ontgoocheld, triest en wanhopig. De huilbui die me overviel kon ik niet tegenhouden. Ik duwde de telefoonhoorn in mijn vaders richting en rende de kamer uit.
’s Anderendaags kocht papa een antwoordapparaat. Dit zou dag en nacht opstaan en gedurende de daaropvolgende weken welgeteld honderdachttien ophang-telefoontjes registreren.
*
Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.