Goede Bedoelingen Deel 5: Het Vierde Middelbaar.

Tijdens de zomervakantie na mijn derde middelbaar brachten mijn ouders en ik veertien dagen in Arundel door.

Wellicht is het ironisch hoeveel ik destijds nog van reizen hield, al was elke trip naar het buitenland eerder een noodzakelijke vlucht dan een recreatieve uitstap, maar toch…

De schaarse goede herinneringen die ik heb aan mijn tienerjaren speelden zich bijna zonder uitzondering af in Engeland.

Die zomer bezocht ik trouwens ook mijn eerste — en tot op heden enige — platenbeurs. In Brighton, om precies te zijn.

Ik was inmiddels een verknocht vinyl-verzamelaar. Vooral items van Kate Bush en Lene Lovich wisten me te bekoren. Ik was ook in de wolken toen ik die dag de “Wide Awake In Dreamland” picture disc LP van Pat Benatar op de kop kon tikken.

Al bij al, een zeer fijne vakantie.

Weer thuis, slaagde ik wonderwel met vlag en wimpel voor mijn herexamen wiskunde. Een enorme opluchting. Weer een stap dichter bij het einde van mijn glansloze schoolcarrière.

Intussen had ik alle hoop laten varen dat mijn leven op dat vlak ooit nog beter zou worden. Ik kon enkel mijn uiterste best doen om met zo weinig mogelijk bijkomende schade door die hel te spartelen.

Geen gemakkelijke opgave.

Zoals verwacht, was zuster Tildemans ziedend dat ik van mijn ouders niet langer door het PMS ‘begeleid’ mocht worden. Ze riep me de eerste schooldag meteen al bij haar op kantoor en besloot wat nog intact was gebleven van mijn psychisch welzijn onmiddellijk onder vuur te nemen.

Eerst en vooral werd mij een briefje met daarop de gegevens van een ‘Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg’ toegestopt.

Daarna stak ze van wal met het zoveelste vernietigende betoog.

De pesterijen waren allemaal mijn eigen schuld. Ik kreeg precies wat ik verdiende. Ik was lelijk. Ongewenst. Minderwaardig. Ik zou blij moeten zijn dat ik niet dagelijks gepest werd, dat er momenten waren waarop men mij met rust liet. Ik moest vooral ook beter mijn best doen om door mijn klasgenoten aanvaard te worden. Ik moest een goede vriendin voor hen zijn.

Naïef en vooral wanhopig, begon ik de huistaken Engels, Duits en Nederlands van een paar medeleerlingen te maken, hun opstellen te schrijven, de schriften van afwezigen bij te houden…

Als beloning zou Liliane De Herdt, mijn nieuwe lerares Latijn, met de drie grootste pesters praten. Of zo werd mij toch beloofd. Van een dergelijk gesprek heb ik echter nooit iets opgevangen, laat staan ooit enig resultaat kunnen zien.

Ik moest in die periode vaak terugdenken aan wat mijn klastitularis uit het tweede middelbaar — een al wat oudere zuster die biologie en aardrijkskunde onderwees — ooit op een ouderavond had gezegd: “Als er in de hogere jaren door de leerlingen gepest wordt, doen de leerkrachten gretig mee.”

Dat laatste begon ik aan den lijve te ondervinden. Wanneer Marlies, Trees en Sien me weer eens uitlachten — en uiteraard hoorde daar ook nog steeds dat toffe deuntje bij — lachten sommige leerkrachten hartelijk mee of deden er zelfs nog een schepje of twee bovenop.

Een aantal van hen verweet me ook dat ik te stil was in de klas, te weinig actief betrokken bij het lesgebeuren.

Tja, als elk woord dat je waagt uit te spreken daarna als wapen tegen je gebruikt kan worden, is het dan niet beter om gewoon je mond te houden?

In het verleden had openlijk enthousiasme voor de leerstof me trouwens ook al de etiketten ‘strever’ en ‘seut’ opgeleverd. Nog een reden om zoveel mogelijk onder de radar te blijven: ik had écht niet de behoefte om de aandacht op mezelf te vestigen en zo een nieuwe trits pesterijen uit te lokken.

Ondertussen slikte ik nog steeds bergen pillen, was vaak afwezig wegens ziekte (de gekende buik- en luchtwegenperikelen) en mocht regelmatig ongepaste, perverse citaten van mijn toenmalig huisarts aanhoren.

De ‘zwijgtelefoontjes’ waren talrijker dan ooit.

Dat jaar verbleef mijn vader veel in het buitenland voor zijn werk. Dit betekende dat ik alleen thuis was tot mijn moeder arriveerde rond een uur of zeven. Vreemd genoeg leek mijn anonieme beller hiervan op de hoogte te zijn, want de tijdspanne waarbinnen er getelefoneerd werd was plots met een uur verlengd.

Schrijven en muziek bleven mijn enige lichtpuntjes.

Ik werkte aan mijn eerste verhaal. Veel zaaks was het niet (lachwekkend slecht, eerder), maar het zorgde wel voor afleiding.

Pennenvrienden had ik ook nog steeds. Van hen lag één in het bijzonder me erg nauw aan het hart, al bleef ik in mijn brieven aan hem wel verzwijgen wat er op school aan de hand was.

Ik schaamde me diep, namelijk, en ik was er — toen nog meer dan in het derde jaar — steevast van overtuigd dat ik alles wat me werd aangedaan alleen maar aan mezelf te danken had. Het emotioneel geweld was mijn straf, mijn verdiende loon voor mijn ‘raar-zijn’. Daar twijfelde ik niet aan.

Dat laatste was trouwens ook de voornaamste reden waarom ik tegen mijn ouders of wie dan ook niet durfde te beginnen over een andere school. Het was mijn eigen schuld dat ik gepest werd; de oorzaak lag bij mij, niet bij de anderen, dus elders zou die situatie niet beter zijn, misschien zelfs nog veel slechter… Better the devil you know than the devil you don’t, toch?

Mijn vierde jaar sloot ik af met twee herexamens: Latijn en Chemie.

Ellenlange woordenlijstjes en complexe grammatica instuderen, daar was mijn door benzodiazepines vertroebeld brein niet toe in staat en die formules voor chemie wilden er ook absoluut niet in.

De Herdt had zo haar eigen kijk op de slechte resultaten die ik voor haar vak had behaald. Mijn ‘onvoldoende’ was volgens haar simpelweg te wijten aan het feit dat ik niet studeerde, me helemaal niet inzette voor mijn schoolwerk.

“Is heel verstandig, maar al even lui.”

Het was frustrerend en vooral ook erg kwetsend om dat op mijn rapport te lezen. Blijkbaar waren de mensenkennis en het inlevingsvermogen van die dame al even dood als de taal die ze ons wou bijbrengen.

Het is waarschijnlijk ietwat overdreven (althans, dat hoop ik toch…) om te beweren dat vanaf het vierde jaar behalve de grote meerderheid van mijn medeleerlingen ook het voltallige lerarenkorps een bloedhekel aan me had, maar toch…

De enige van hen die dat jaar enige empathie toonde was Rik Leys, mijn leraar Duits.

Na een les kwam hij naar me toe en vroeg bezorgd of alles in orde was. Ongetwijfeld stond de ellende van een gemiddelde schooldag weer op mijn gezicht geschreven.

Heel even heb ik overwogen hem in vertrouwen te nemen, maar gelet op eerdere rotervaringen met zowat iedereen die me daar ooit hulp had aangeboden, heb ik dat dan toch maar niet gedaan. In de plaats daarvan mompelde ik “Ja” en maakte me snel uit de voeten met de smoes dat ik nog een taak voor Nederlands afgeven moest.

Was het een vergissing om hem niets te vertellen? Eerlijk gezegd, beste lezer, dat denk ik nog steeds niet.

Zelfs indien hij mij daadwerkelijk had willen helpen, had hij als enkeling bitter weinig kunnen ondernemen tegen de vijandige meute van de inrichtende macht, een tiental van zijn collega’s, een hele klas leerlingen en zelfs mijn eigen huisarts. Zo’n strijd zou al bij voorbaat verloren geweest zijn. Misschien had die hem zelfs zijn job gekost.

Of hij zou zich uiteindelijk uit zelfbehoud aan de kant van mijn agressors hebben geschaard en daarmee zou één van de weinige mensen die ik nog een beetje vertrouwde in die school me dan ook verraden hebben.

De zomervakantie betekende zoals altijd een broodnodige adempauze. Ik probeerde van elk moment te genieten, me er ten volle van bewust dat het komende schooljaar geen greintje beter zou zijn dan hetwelke ik net achter de rug had.

Ik vergiste me niet. De beproevingen van het vijfde middelbaar zouden die van het vierde zelfs sterk overtreffen. In het vijfde middelbaar zou ik immers voor het eerst kennismaken met Erik Radts.

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.

Goede Bedoelingen Deel 4: Het Derde Middelbaar.

Sus Lomens, PMS-medewerker, was eens te meer een schaamteloze leugenaar. Dát en al zijn andere kwaliteiten.

Mijn derde middelbaar herinner ik me als een kolkend, stinkend vat van ellende en chaos.

Er waren pillen. Op doktersvoorschrift. Steeds andere en altijd maar meer: Xanax, Librax, Victan, Loramet en Prozac. O ja, en ook nog een soort vitaminen; de naam ervan ontglipt me, maar het waren donkerbruine capsules met rode en groene cirkels op hun doosje.

Bepaalde gebeurtenissen heb ik verdrongen, ben ik bewust vergeten uit zelfbehoud, aldus de neuropsychiater bij wie ik later in therapie zou gaan. Elke dag was een slopend, oneerlijk gevecht, met als grootste verliezer zonder uitzondering ikzelf.

Maar Lomens dus…

In het verslag dat een paar jaar later aan mijn vader zou overgemaakt worden, vermeldde hij enerzijds faalangst (?!) en anderzijds dat ik zelf over het PMS zou begonnen zijn. Ik had op eigen houtje psychologische begeleiding gezocht, beweerde hij.

Niet dus. Absoluut niet. Hell to the N-O. In geen honderd jaar.

Op een dag was ik — niet voor de eerste keer, trouwens — wel naar de directrice gestapt in de hoop dat er toch eens eindelijk een einde zou komen aan de pesterijen.

Elke schooldag kreeg ik spot en scheldtirades over mij heen. Dreigementen ook. Men zou mij wel klein krijgen. Ook mijn kat Wally zou het moeten ontgelden. “Haar nek draaien we nog wel eens om,” riep een klasgenoot me toe. Zijn vrienden applaudisseerden goedkeurend.

Mijn huistaken verdwenen. Schriften werden besmeurd, leerboeken vernield. En uiteraard mocht ik ook regelmatig dat fijne liedje horen, over hoe de wereld toch zo goed, zoveel beter, zou zijn zonder mij.

’s Avonds thuis, waren er dan de telefoontjes. Doodse stilte en ‘klik’. Tot tien keer na mekaar. Tot ik uiteindelijk bang werd om nog oproepen te beantwoorden.

Dus ik ging met zuster Tildemans praten in de hoop dat er iets ondernomen zou worden.

Ijdele hoop, zo bleek algauw.

Mijn kwelduivels konden hun hatelijke activiteiten ongestoord verderzetten.

Ik, daarentegen, werd op een namiddag begin januari door diezelfde zuster met veel vertoon uit de godsdienstles gehaald. Glunderend verkondigde ze dat ik onmiddellijk met het PMS moest gaan praten.

De hele klas keek geboeid toe hoe ik schoorvoetend opstond. Marlien, Trees en Sien deden geen moeite om hun hoongelach te onderdrukken. Zij hadden weer gewonnen. Zoals altijd.

De godsdienstleerkracht stond erbij en keek de andere kant uit.

In Lomens’ verslag konden we lezen dat hij dat schooljaar zeven gesprekken had met mij.

Volgens mijn dagboek waren het er aanzienlijk meer. Elke dinsdagnamiddag gedurende meerdere maanden werd ik op dat kleine kantoortje ontboden.

Begrip vond ik daar niet, laat staan empathie of advies waar ik iets aan zou kunnen gehad hebben.

Verwijten hoorde ik des te meer.

Lomens beschikte blijkbaar al over een lijvig rapport, nota’s van Tildemans waarin uit de doeken werd gedaan wat voor een onmogelijk probleemkind ik volgens haar wel was.

Ik was te meegaand, veel te braaf en beleefd. Maar tegelijkertijd ook asociaal, arrogant en eigenwijs. Ik deed nooit wat van mij verwacht werd maar nam mijn schoolwerk toch veel te ernstig en wou bij iedereen op een goed blaadje staan. Ik keek neer op iedereen maar moest vooral meer zelfvertrouwen krijgen, assertiever worden en van me afbijten.

Bent u nog mee, beste lezer?

Ik kon althans niet meer volgen.

Over die faalangst die in Lomens’ verslag aan mijn ouders vermeld wordt is nooit met een woord gerept. Ze was dan ook een verzinsel geweest. Ik vreesde voor mijn veiligheid, misschien zelfs voor mijn leven. Van cijfers op een rapport of toekomstplannen lag ik niet wakker. Had ik eigenlijk überhaupt nog wel een toekomst onder die omstandigheden?

Lomens wist me trouwens wel te vertellen dat ik een grote last was voor mijn ouders. Zij hadden al genoeg beslommeringen in hun dagelijks leven en waren de extra problemen die ik veroorzaakte hartsgrondig beu. Ik zou er goed aan doen eens wat normaler te worden.

Ook Tildemans verweet me dat ik thuis ging klikken. Ik was te oud om steeds “bij mama en papa te gaan huilen” en als mijn medeleerlingen me niet konden luchten hadden ze daar ongetwijfeld een goede reden voor. Later, zo voegde ze er bits aan toe, als al mijn interpersoonlijke relaties zouden mislukken, zou ik wel inzien dat ze gelijk had.

Mijn schaamte en schuldgevoelens namen met de dag toe. Als Tildemans me op zekere dag vertelde dat ik, onder meer, een waardeloze persoon was, dacht ik er niet aan om daar nog maar een seconde aan te twijfelen. Ik was overbodig — ongewenst — nutteloos – onbeduidend – een waste of space – dat stond buiten kijf.

Thuis, ondertussen, zei ik steeds minder.

Wanneer mijn ouders me vroegen hoe het op school ging, verzon ik anecdotes over vrienden die helemaal mijn vrienden niet waren. In het derde jaar had ik geen vrienden meer, tenzij op papier. In de ‘echte’ wereld had iedereen zich tegen mij gekeerd.

Alleen de huilbuien op dinsdagavond, het directe gevolg van weer een fijn, constructief, gesprek met Lomens kon ik niet verstoppen. Dus daarover moest ik wel de waarheid vertellen, hoewel Tildemans me uitdrukkelijk verboden had mijn ouders in te lichten over mijn ’therapie’ bij het PMS.

Ook in mijn derde middelbaar ging mijn fysieke gezondheid verder achteruit.

Mijn luchtwegen bleven me parten spelen.

Er waren plots ook darminfecties, waarvan het tot op heden niet duidelijk is of dat werkelijk infecties waren dan wel PDS of symptomen van toen nog niet gediagnosticeerde voedselintoleranties. Later zou ook blijken dat ik coeliakie heb.

Ik heb toen even overwogen om hulp te zoeken, maar mijn toenmalige huisarts klasseerde mijn klachten zonder meer onder de noemer ‘psychosomatisch’ en daarmee was de kous voor hem af. Ik moest maar een goed lief zoeken, “eens goed seksen (sic)”, dan zou ik wat vrolijker zijn, zo luidde het.

Eerlijk- en volledigheidshalve moet ik hier ook wel bijvertellen dat ik nooit heb aangedrongen bij hem wat die extra onderzoeken betrof. Ik walgde — gruwelde — intussen van die man. Ik wou me voor hem niet uitkleden en werd panisch bij de gedachte dat hij mijn blote buik zou aanraken.

Dus leerde ik maar leven met de pijn.

Alsook onderging ik gelaten de bijwerkingen van de vele pillen die me waren opgedrongen: concentratiestoornissen (nog ergere dan het jaar voorheen), slapeloosheid, evenwichtsstoornissen die me bijna van mijn fiets deden vallen en soms zelfs bizarre hallucinaties bovenop mijn slapeloosheid. Ooit lag ik om vier uur ’s morgens wakker en meende slangen over mijn plafond te zien glijden.

Over dat laatste durfde ik trouwens tegen niemand iets te zeggen. Meer en meer bekroop mij het akelige gevoel dat men mij wou opsluiten of op een andere manier laten verdwijnen.

Zonder mij was de wereld immers goed, niet waar?

Ondertussen probeerde ik te studeren en toch redelijke cijfers te behalen ondanks het verdriet, de angst, de kapotte concentratie en uiteraard ook de vele gesaboteerde en verdwenen huistaken die me telkens weer een nul opleverden.

Lezen en schrijven deed ik ook veel. Schrijven was nog steeds een beetje mijn ontsnappingsroute, het enige moment waarop ik mijn sterk voelde. Al mocht dat ook niet altijd zou zijn.

Bij het begin van het derde jaar gaf de leerkracht Nederlands ons de opdracht een origineel vakantieverhaal neer te pennen.

Geïnspireerd door het gelijknamige Kate Bush nummer, schreef ik Houdini.

Vermoedelijk had ik dat beter niet gedaan.

Eerst beschuldigde de leerkracht me ervan dat mijn verhaal onmogelijk van mijn eigen hand kon zijn. Nadat ik me met klem — én met gniffelende medeleerlingen op de achtergrond — had verdedigd, vroeg ze me om het dan maar voor te lezen voor de klas.

Dat kon natuurlijk nooit goed aflopen.

Bij de eerste zin begonnen mijn klasgenoten al luid en nadrukkelijk te lachen en ik denk dat ik het een paragraaf of twee heb volgehouden voor ik ter plekke ben ingestort en huilend weer naar mijn plaats gegaan.

Ook hier werd niet ingegrepen en al helemaal niemand gestraft.

Om mijn zinnen te verzetten, namen mijn ouders me dat schooljaar ook tijdens de herfstvakantie en het krokusverlof mee op reis.

De bestemming was zoals altijd Engeland; twee verblijven in Rochester (Kent) dit keer.

Die vakanties had ik dringend nodig.

Natuurlijk waren het maar korte adempauzes en zou ik uiteindelijk onvermijdelijk weer naar die schoolhel moeten terugkeren, maar in Rochester had ik toch even rust. Daar waren de mensen vriendelijk. Daar werd ik niet gepest, geïntimideerd, afgedreigd of uitgelachen. Daar belde niemand mij op. Kortom: daar mocht ik onbevreesd mezelf zijn.

Mijn derde middelbaar eindige met een herexamen wiskunde, maar ook met een sprankeltje hoop.

Om één of andere organisatorische reden vroeg men alle ouders voor de start van het vierde jaar de toestemming om de PMS-begeleiding van hun kind verder te kunnen zetten.

Mijn ouders hebben die toestemming categoriek geweigerd. Sus Lomens zou dus uit mijn leven verdwijnen.

Maar helaas, zijn kwaad was al geschied en ondertussen lagen er ook alweer nieuwe agressors op de loer…

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.

Goede Bedoelingen Deel 3: Het Tweede Middelbaar.

Waar ik in de zomervakantie die het zesde leerjaar vooraf ging een arm brak, viel ik tijdens de tweede Ludlow reis ten prooi aan een luchtwegeninfectie die al snel een zware bronchitis zou worden.

Een arsenaal medicijnen en drie weken platte rust drongen zich op.

Hierdoor vond mijn eerste schooldag een week later plaats dan die van mijn klasgenoten.

Dat was geen goede zaak.

Bij mijn terugkeer werd ik in een bestaande en toch al vrij hechte groep gegooid. Door mijn bleke gelaatskleur — nóg bleker dan gebruikelijk wegens pas ernstig ziek geweest — en het feit dat ik nog niet aan turn- of zwemlessen mocht deelnemen (zware fysieke inspanningen konden immers fikse hoestbuien uitlokken en ik was ook nog veel te slap, tenslotte was ik net nipt aan een longontsteking ontsnapt), viel ik meteen op, en niet in positieve zin.

Wederom was ik het mikpunt van spot.

Een voormalige vriendin uit het zesde leerjaar had het op mij gemunt en ik kwam ook voor het eerst in aanraking met de drie meisjes die tot het bittere einde van mijn schooldagen mijn grootste kwelduivels tussen mijn leeftijdsgenoten zouden worden: Marlien De Meyter, Sien Verelst en Trees Bourgeois. Ze leken mij tot in het diepst van mijn wezen te haten en lieten geen enkele gelegenheid ongemoeid om me dat duchtig te laten voelen.

Het waren ook deze charmante dames die me regelmatig luidkeels toezongen dat zonder mij de wereld goed zou zijn. Meermaals deden ze dit trouwens in het bijzin van leerkrachten, maar niemand vond het ooit nodig om in te grijpen, en al helemaal niet om straffen uit te delen.

Maar laat ik niet op de feiten vooruit lopen.

Een kleine week hield ik mij kranig. Dan stortte ik dat jaar voor de eerste keer in.

De gekende huisarts werd erbij geroepen. Begrip kreeg ik niet. Hulp evenmin. Pillen des te meer. Xanax om te beginnen. Loramet volgde. Meteen een volwassenendosis, zo luidde het, want ‘dat kind was niet normaal meer’.

Tijdens het eerste trimester was ik vaak afwezig wegens ziekte. Twee keer had ik een stevige griep te pakken, één keer een zware verkoudheid en dan waren er ook nog twee luchtwegeninfecties. Geen geringe prestatie voor een periode van slechts drie maanden!

Ook op gezondere dagen voelde ik me niet al te denderend. Ik had dikwijls te kampen met hoofd- en buikpijn. Vreselijke angstdromen teisterden me elke nacht. En bovenal was ik diep bedroefd en moe, zo verschrikkelijk moe…

Suf van de pillen ook. Die zouden de angst wegnemen volgens mijn toenmalige huisarts.

Dat deden ze echter niet. Daarentegen tastten ze wel mijn concentratievermogen aan. Opletten in de klas — wat sowieso al niet evident was ten midden van toegesiste scheldwoorden en proppen papier die me naar het hoofd geslingerd werden zodra de leerkracht even wegkeek — werd steeds moeilijker. Studeren idem.
Al gauw waren mijn cijfers in vrije val.

Een paar jaar later, tijdens wat de lente van mijn zesde middelbaar had moeten zijn maar eigenlijk de vierde maand van mijn depressie was, vroeg mijn vader het toenmalige ‘PMS’ om een verslag van hun interventies, of met andere woorden: hij wou weten wat hun medewerker allemaal met mij had uitgespookt.

Dat overigens zeer summiere rapport — amper één kant van een A4-tje slordig vol gekribbeld — vermeldde een test ik die ik in het tweede middelbaar zou afgelegd hebben en waaruit ‘aanwijzingen voor moeilijkheden qua sociale aanpassing’ zouden gebleken zijn. Helaas was er geen kopie van die test beschikbaar, of van mijn antwoorden of precieze resultaten.

Vermoedelijk had dat iets te maken met het feit dat ik nooit zo’n test had ingevuld.

Het zou niet hun laatste leugen zijn.

Maar terug naar het tweede middelbaar dus.

Terwijl ik er op school dagelijks van langs kreeg, bleven thuis, na de lesuren, de telefoontjes binnenlopen.

Uiteindelijk voelde ik me nergens meer veilig. Nachtrust was een vage herinnering geworden; nare dromen en gewoel en gepieker wisselden elkaar af.

Ik vluchtte in muziek, boeken en soaps. Ik wou steeds minder met de werkelijkheid te maken hebben, en met mensen al helemaal niets meer.

Schrijven bleef mijn grote uitlaatklep. Brieven, verhalen en dat jaar ook voor het eerst ‘bootleg’ recensies en andere artikels voor een Brits Kate Bush fanzine.

Als een suffe slak kroop de zomervakantie dichterbij.

De laatste beproeving van dat schooljaar was een wandeling naar een naburige stad, over een dijk langs de rivier.

Ik had dat traject in het verleden al een paar keer afgelegd, meestal met mijn ouders, maar ook eens in de lagere school, als deel van een gesponsorde wandeltocht voor een goed doel.

Aan elk van die vroegere wandelingen hou ik goede herinneringen over. Aan die van in het tweede middelbaar uitsluitend verdriet en schaamte.

Marlien, Trees en Sien wandelden vlak achter mij en samen met nog een paar andere meisjes maakten ze de hele tijd gemene opmerkingen over mijn ‘onnatuurlijk witte benen’, mijn haarkleur, en nog duizend-en-één andere dingen. Ook was de opmerking “Oei oei, ze heeft geen sjaaltje aan, dat ze maar oplet dat ze weer niet ziek wordt!” blijkbaar zo hilarisch dat die minstens tien keer herhaald moest worden.

Van dat incident — of beter gezegd: die Walk Of Shame — was een leerkracht trouwens getuige, maar wederom werd er besloten om niets te ondernemen.

Eindelijk brak de broodnodige vakantie aan. Ze werd weliswaar overschaduwd door een inhaal-taak voor Latijn — mijn vele afwezigheden wegens ziekte en mijn sterk verminderd concentratievermogen hadden me een flinke achterstand bezorgd.

Maar twee maarden rust stonden hoe dan ook voor de deur en misschien, zo vertelde men mij, zou alles daarna wel weer wat beter gaan.

Helaas was ik al lang niet meer naïef genoeg om in een dergelijk ‘struisvogel-optimisme’ te geloven.

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.

Goede Bedoelingen Deel 2: Het Eerste Middelbaar.

Toen ik lang geleden de eerste versie van ‘Goede Bedoelingen’ schreef, heb ik mijn eerste jaar middelbare school amper vermeld. De echte hel zou immers pas in het daaropvolgende jaar losbarsten en ik wou alles, of toch de rotste ervaringen, er vooral zo vlug mogelijk uitgooien zonder al te veel in detail te treden.

Vermoedelijk gaf ik zo de indruk dat het eerste jaar vlekkeloos, zonder pijnlijke incidenten, verliep.

Helaas lag de werkelijkheid anders.

Mijn avontuur op ‘De Grote School’ begon nochtans veelbelovend.

De eerste dagen van september waren tof, spannend en leerrijk: een schone lei, precies zoals ik had gehoopt. Ik maakte ook vlot een paar nieuwe vriendinnen. Alles leek heel even weer zoals vroeger, zoals in de zorgeloze tijd vóór dat ellendige zesde leerjaar.

Misschien merkte ik daardoor niet meteen dat enkele meisjes die me in het zesde, uit vrees voor represailles van die vreselijke lerares, plots hadden laten links liggen, me op de nieuwe school bleven mijden.

Een andere klasgenote, zo zou ik later vernemen, was volop aan het roddelen geslagen; over mijn familie in het algemeen, en het gewicht en de Engelse ‘roots’ van mijn moeder in het bijzonder.

Haar gedrag was extra pijnlijk (en ook wel vrij bizar) omdat zij en ik mekaar al heel lang kenden. We woonden in dezelfde straat en waren, of zo geloofde ik toen nog, toch altijd goede vriendinnen geweest.

Me nog van geen kwaad bewust, smeedde ik enthousiast studieplannen. De richting Latijn met een paar extra taalvakken zou het worden. Ik koos ook twee hobby-activiteiten voor vrijdagnamiddag: ‘Denksport’ en ‘Nederlandse Expressie’.

De uurtjes ‘Denksport’ leerden me voornamelijk dat leerkrachten slechte verliezers zijn als een twaalfjarig meisje hen telkens weer schaakmat zet, en wat ‘Nederlandse Expressie’ betreft…

Waarschijnlijk zou niemand die me vandaag kent geloven dat ik ooit met veel plezier toneel speelde, teksten en gedichten voordroeg, of zelfs voor een volle kerk stond te zingen.

Buiten de schooluren, maakte ik toen nog deel uit van een zangkoor, moet u weten.

Ook daar begon het echter fout te lopen.

Een viertal oudere meisjes, vijftien- en zestienjarigen, en ook een ex-klasgenote uit het zesde leerjaar lachten me uit. Omdat ik erg bleek zag. Omdat ik lang haar had. Omdat ik veel roze droeg. En zo zullen er ongetwijfeld nog wel duizend-en-één andere redenen geweest zijn…. Dat dieronvriendelijke gezegde van die stok om die hond mee te slaan, niet waar?

Het zal geen verrassing zijn dat ik me steeds slechter voelde in die groep. Gevoelens van zelftwijfel en zelfhaat maakten zich van mij meester, elke dag een beetje heftiger.

Uiteindelijk ben ik dan maar uit dat zangkoor gestapt. Vertrokken met de stille trom, zoals dat heet. Nooit meer opgedaagd voor de repetities.

“Teveel schooltaken,” antwoordde ik toen de verantwoordelijke me een keer thuis opbelde. Een plausible, onschuldige leugen was eenvoudiger en vooral heel wat minder gênant dan de pijnlijke, ontnuchterende waarheid.

Met moet ook in die periode geweest zijn dat ik me voor mezelf begon te schamen. Het kon niet anders dan er was iets grondig mis met mij. Waarom zou ik anders zoveel spot, misprijzen en haat opwekken bij anderen, zelfs bij diegenen die me amper kenden?

Op school ondertussen, was de zeepbel van mijn korstondig geluk ook doorprikt.

Op de laatste schooldag van de tweede week van september schopte een klasgenoot, zomaar voor de lol, mijn boekentas aan flarden.

Ik herinner me nog heel goed hoe mijn grootvader diezelfde avond, vloekend over brutale snotapen en hun volslagen gebrek aan opvoeding en respect, nog snel naar de winkel reed om een nieuwe te kopen.

Het zou niet bij een vernielde boekentas blijven.

Twee tekenblokken werden leeggescheurd (misschien door dezelfde onverlaat, misschien ook niet). Een dure vulpen verdween. De blokfluit die ik nodig had voor de lessen muziek was geregeld spoorloos — om dan de volgende dag plots weer op te duiken in mijn lessenaar.

Dan kwamen de telefoontjes. Altijd na een schooldag. Meestal tussen half vijf en zes. Nooit wanneer mijn ouders thuis waren.

Wie het ook was (in die tijd was er nog geen sprake van Caller ID, althans niet voor gewone burgers), zei geen woord, haakte na een paar seconden weer in, en bleef hardnekkig terugbellen. Dag na dag. Week na week.

Soms waren er periodes dat er niet gebeld werd (tijdens de vakantie, een willekeurige week hier en daar…) maar echt ophouden deed het nooit.

Pas zes jaar later, toen ik al een hele tijd thuis zat met een zware depressie en zowel een antwoordapparaat als de politie ingeschakeld waren, is het bellen gestopt. Tot op heden, blijft de identiteit van de dader of daders een groot vraagteken.

Wat ik wel weet, is dat het hele gedoe me een levenslange afkeer, misschien zelfs een fobie, voor telefoneren heeft bezorgd. Vandaag kennen maar een handvol mensen mijn telefoonnummer en iemand die ik niet heel goed ken zal ik zeker nooit zelf opbellen.

Mijn twaalfjarige ik begreep er hoe dan ook niets van. Op school probeerde ik me zo normaal mogelijk te gedragen, te doen alsof er niets aan de hand was. Dat was ook het advies dat ik meekreeg van mijn grootmoeder: laat vooral niet merken dat ze je kunnen kwetsen, dan stoppen ze er vanzelf mee.

Maar kwetsen konden ze me dus en dat deden ze dan ook en bleven ze doen op verschillende fronten.

Zelfs de lunchpauze was een beproeving.

Mijn moeders gewicht was het alomtegenwoordige mikpunt van spot. In die context had mijn ooit-nog-beste-vriendin-geweest commentaar op alles wat ik at. Ze verzekerde me, tot groot jolijt van de anderen aan tafel, dat ik later zeker ook heel zwaar zou worden.

Uiteindelijk besloot ik om ’s middags heen en weer naar huis te fietsen. Zo kon ik mijn lunch opeten zonder gemene opmerkingen en even ontsnappen aan die vijandige schoolomgeving.

Iets dat me ook is bijgebleven van mijn eerste middelbaar is dat ik geregeld ziek was: drie zware keelontstekingen en een ferme griep volgden elkaar op. Ook had ik vaak last van buikkrampen, opgezette klieren in mijn hals, en deden mijn handen en polsen pijn.

Bij mijn toenmalige huisarts vond ik geen begrip en al helemaal geen hulp. Wel werd me, onder andere, verteld dat ik alles veel te ernstig nam en “nooit een vent zou vinden als ik zo verder deed”.

Als je prioriteiten maar goed zitten, niet waar?

Dat jaar vond ook mijn eerste confrontatie met Sus Lomens — leerlingenbegeleider van wat toen nog ‘het PMS’ heette — plaats. Het was een kort gesprek over joboriëntatie en studierichtingen.

Of ik de Latijnse wel zou aankunnen met al mijn afwezigheden, meer bepaald.

Als mijn omgeving me niet telkens weer had ziek gemaakt was die opmerking niet nodig geweest. Anders trouwens ook niet; of insinueerde hij misschien dat ik mijn gezondheidsproblemen geveinsd had? Hij ook al?

Ik gaf echter geen wederwoord. Zo brutaal was ik niet.

Ik kreeg wel een brief mee naar huis. Wat er exact instond, is me tot op heden een raadsel. Mijn ouders hebben tijdens het lezen eens het hoofd geschud, dat schrijven zonder commentaar in een map geklasseerd en er verder nooit meer over gesproken. Wat Lomens ook beweerd had, zij kenden mij wel beter waarschijnlijk.

Ondertussen begon ik me steeds meer af te zonderen. Ik bracht het merendeel van mijn tijd op mijn kamer door. Alleen voor de wekelijkse bezoekjes aan de plaatselijke platenwinkel kwam ik nog graag buiten.

Muziek was heel belangrijk geworden voor mij. Ik luisterde vooral naar Kate Bush (iets waar ik ook voor uitgelachen werd, trouwens), Madonna, Samantha Fox en Bananarama. Op dat vlak is er dus niet zoveel veranderd.

In die periode wisselde ik ook veel brieven uit met allerlei pennenvriend(inn)en. Die leeftijdsgenootjes-op-papier aanvaardden me tenminste zoals ik was en ze konden me ook geen pijn doen. Deden ze dat toch, dan kon ik gewoon ophouden met hen te schrijven.

Schrijven werd in die periode trouwens ook op andere vlakken een vluchtroute.

Ik begon verhalen neer te pennen. Toegegeven, ze waren niet veel zaaks, samenraapsels van weinig realistische pulp gebaseerd op de vele soaps waar ik naar keek. Maar ze lieten me toe even te ontsnappen uit een werkelijkheid die elke dag afschuwelijker werd.

Zoals het jaar ervoor, was het aanbreken van de grote vakantie een enorme opluchting. Ook hetzelfde was de reisbestemming: een gezellige ‘Inn’ in Ludlow.

Toen we een paar dagen ter plekke waren, merkte Jonathan, één van de hoteleigenaars, discreet tegen mijn moeder op dat ik veranderd was, merkelijk stiller en plots zo verlegen geworden, bijna bang, zo leek het wel, in mijn omgang met mensen.

Het vrolijke, spontane meisje dat twee jaar daarvoor op een zonnige zomerdag van een paard was gevallen was nergens te bespeuren. Men zou haar nooit meer terugzien.

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.

Goede Bedoelingen Deel 1: Het Zesde Leerjaar.

Voor de ware ellende, de genadeloze lawine van emotioneel en psychisch geweld begon, was er het zesde leerjaar. We kunnen dat gerust de voorbode noemen.

Mensen die me vandaag kennen zullen dit waarschijnlijk niet geloven, maar ooit was ik een enorm sociaal en zelfs behoorlijk extravert meisje.

Toegegeven, een grote babbelkous ben ik nooit geweest. Alleen-zijn kon ik altijd al waarderen en ik verslond boeken, soms meer dan tien per week.

Maar ik had ook een grote vriendenkring waar ik veel mee optrok, een hechte groep vriendinnen. We gingen samen fietsen en rolschaatsen.

Toen was ik nog een waar zonnetje in huis, altijd vrolijk, erg spontaan en (misschien deels omdat ik mentaal ver vooruit was op mijn leeftijd) ik nam ook vaak de leiding, was zelfs een beetje een haantje-de-voorste.

In het zesde leerjaar werd alles anders.

De zomer die vooraf ging was nochtans erg mooi geweest. Ik had een fijne vakantie beleefd in Engeland, twee weken Ross-On-Wye met mijn ouders.

Zelfs nu kan ik me dat verblijf levendig herinneren.

Er werden kasteelruïnes bezocht en lange wandelingen gemaakt. Naar gewoonte kochten we speelgoed, boeken, cassettes en schrijfgerief bij WH Smith en Woolworths.

Ik had ook vriendschap gesloten met de dochter van de hoteleigenaars. Ze was even oud als ik en liet zich maar al te graag door ons op sleeptouw nemen terwijl haar ouders moesten werken, haar schoolvriendinnen op reis waren en haar oudere broer zich enkel interesseerde voor arcade-spelletjes en flauwe Amerikaanse films.

Het waren dagen van groene velden, klaterende rivieren, gezellige winkelstraten, Sindy poppen, fleurige potpourri en paarden.

Op een zonnige middag gingen we paardrijden.

Misschien had ik dat laatste beter niet gedaan. Misschien zag mijn leven er dan helemaal anders uit vandaag.

Hoe dan ook, die middag ging ‘mijn’ paard onverwacht in gallop. Ik verloor mijn evenwicht en plofte tegen de vlakte.

Mijn rechterarm deed vreselijk veel pijn, maar ik vond het niet erg genoeg om medische hulp in te roepen. Al dat gedoe hoefde niet voor mij. We waren op vakantie. Ik was dom ten val gekomen, zou ongetwijfeld een tijdje vol blauwe plekken staan, maar de pijn zou wel vanzelf verdwijnen.

Helaas….

Tien dagen later, terug op Belgische bodem, werden er toch maar röntgenfoto’s gemaakt.

Na bizarre taferelen in het ziekenhuis, waar ik aan zo’n tien verschillende dokters en verpleegkundigen mocht verklaren hoe ik me had bezeerd (en aan sommigen van hen de uitleg zelfs meer dan één keer moest doen!), kreeg ik te horen dat de arm gebroken was.

Het goede nieuws (tenminste, zo dacht ik er toen nog over) was dat de breuk helemaal bovenaan, vlak bij mijn schouder, zat. Een gipsverband was niet opportuun. Een draagdoek zou moeten volstaan. Dát en uiteraard de arm zoveel mogelijk laten rusten.

Om me op te fleuren kreeg ik een grote tuil bloemen en mijn eerste walkman.

Op één september ging ik met mijn arm in een draagdoek naar school.

Daar gebeurde het ondenkbare, iets wat mijn verstand nog steeds niet kan bevatten.

Mijn nieuwe lerares, een bazige bullebak met een gemene grijns en minder tact dan een op hol geslagen bulldozer, lachte me vierkant uit.

Mijn rechterarm kon helemaal niet gebroken zijn, opperde ze. Dat was onmogelijk want er zat geen gips rond. Bovendien moest ik onmiddellijk ophouden met me zo aan te stellen — zo’n theater te verkopen — want “die foefkens werken bij mij niet, hé meiske!”

Ik geloofde mijn eigen oren niet. Daarenboven werd ik ook verplicht om mijn gebroken arm toch te gebruiken, om te schrijven bijvoorbeeld, want er was toch helemaal niets mis mee. “Onnozel kind! Doe eens normaal!”

Mijn ouders en grootouders waren sprakeloos en vooral ook erg boos toen ik hen huilend vertelde hoe mijn eerste schooldag verlopen was.

In de week die volgde werden talloze pogingen ondernomen om mijn lerares te overtuigen dat ik wel degelijk een gebroken arm had, maar helaas… luisteren wou ze niet; niet naar mijn vader, niet naar mijn moeder, niet naar mijn grootvader, niet naar de huisarts…

Zelfs met de röntgenfoto’s voor haar neus bleef ze volhouden dat ik haar beloog. Er zat immers geen gipsverband rond mijn arm en als een gipsverband aanbrengen inderdaad niet mogelijk was geweest omwille van de plaats van de breuk, zo meende zij te weten, dan had een chirurg daar zeker wel een metalen plaat ingezet, want dat had men bij haar neef tenslotte ook gedaan.

Ik kreeg later ook nog van haar te horen dat ik die arm maar best kon blijven gebruiken. Anders zou dat ‘een klein, slap armpje’ worden waarvan ik de rest van mijn leven last zou hebben.

Het is dat schooljaar nooit meer goedgekomen.

Zelfs toen de breuk na zeven weken (en ondanks alle overbelasting) geheeld was, bleef ik kop van jut.

Geen gelegenheid liet ze ongemoeid om mij te bespotten en te vernederen. Gemene opmerkingen waren dagelijks mijn deel.

Toen ze te weten kwam dat ik als enige van de klas nog niet kon zwemmen, verkondigde ze dat dit tegen het einde van het schooljaar moest veranderen. Zo niet, zou ze me gewoon van de kant van het zwembad plukken en in het diepe water smijten.

Dat jaar bracht ik veel bezoekjes aan mijn huisarts. Door alle stress, machteloosheid en angst kampte ik dikwijls met buikpijn, helse hoofdpijn en nachtmerries. De klieren in mijn hals waren ook geregeld gezwollen.

Die dokter — om misverstanden te vermijden, het gaat hier niet over mijn huidige huisarts voor wie ik alleen maar lof heb; het betreft de dokter vóór hem — was jammer genoeg niet behulpzaam.

Meer zelfs…

Kinderen voelen, denk ik, instinctief wel aan dat bepaalde citaten of blikken van volwassenen bedreigend voor hen zijn of op een andere manier niet door de beugel kunnen, maar door een gebrek aan levenservaring en ook wel woordenschat, kunnen ze dat niet altijd gecommuniceerd krijgen. Vaak zijn ze ook niet zeker van hun zaak, ze twijfelen of hetgene dat ze zelf als fout ervaren ook daadwerkelijk verkeerd is. Grensoverschrijdend gedrag is vaak subtiel, onderhuids en voor (mis)interpretatie vatbaar.

Wat ik als elfjarig meisje zo allemaal te horen kreeg van een vertrouwensarts liet echter niets aan de verbeelding over. Zo was zijn antwoord op mijn door die leerkracht ontketende waterfobie bijvoorbeeld: “Vraag aan je vader om je te leren zwemmen, dan kun je zijn penis ook nog eens zien.”

Zelfs nu bekruipt me een diep gevoel van walging en schaamte als ik terugdenk aan dat citaat (dat niet zijn eerste en zeker ook niet zijn laatste was waarbij ik me bezoedeld en tot in het diepst van mijn wezen vies voelde).

Ik heb lang getwijfeld of ik het bovenstaande überhaupt wel zou vermelden hier, maar ik had me voorgenomen om (in de mate van het mogelijke) het hele verhaal te vertellen en dat zou niet mogelijk zijn zonder ook de smerige rol van mijn ex-huisarts aan te kaarten.

Op school, ondertussen, werd ik merkelijk stiller. Ik trok me meer en meer terug. Ik deed ook niet langer de moeite om nog actief deel te nemen in de klas. Mijn opgestoken hand werd toch maar genegeerd. Ik mocht enkel zichtbaar zijn wanneer ik als mikpunt van spot kon dienen. De enige aandacht die ik kreeg was negatief.

Ondertussen begonnen mijn klasgenootjes, allemaal goede vriendinnen sinds de kleuterklas, me te mijden. Wie met mij omging, deelde immers in de klappen.

In één geval zelfs letterlijk. Zonder enige aanleiding, kreeg een klasgenote tijdens het uurtje Frans een harde slag in het gezicht.

Ik meen me te herinneren dat diens vader de volgende dag woedend naar het schoolhoofd is gestapt, maar het zou me verbazen moest dat iets hebben opgeleverd. Ik had altijd de indruk dat de lerares van het zesde zich alles kon veroorloven. Misschien was het schoolhoofd in kwestie, een weinig mondige kloosterzuster van middelbare leeftijd, zelf ook bang van haar.

Ik heb trouwens nooit begrepen wat ik dat mens in de weg had gelegd, waarom ze mij zo hartsgrondig haatte.

Ik heb wel een sterk vermoeden dat ze niet van kinderen hield. Ooit verkondigde ze voor de klas dat kleuters maar grote lastpakken waren en dat ze met ons, elf- en twaalfjarigen, toch een beetje een normaal gesprek kon voeren. Die woorden, eerder misprijzend uitgespuwd dan gesproken, zijn me steeds levendig bijgebleven.

Eindelijk was het dan dertig juni, het langverwachte einde van de lagere school voor mij.

Ik had een goed cijfer, maar niet het uitmuntende dat men van mij gewend was. Mijn schoolprestaties hadden zwaar geleden onder de vijandige sfeer, de dagelijkse stress en de constante vernederingen. Ook de aanvallen van hoofdpijn en de langdurige slaapstoornissen hadden hun tol geëist.

Mijn ‘slechter dan verwacht’ schoolrapport deerde me echter niet &emdash; nog niet in het minste. De vrijheid lonkte. Het middelbaar eveneens. Ik was zo blij, zo ongelooflijk opgelucht, dat de miserie eindelijk voorbij was. Ik keek halsreikend uit naar mijn nieuwe start op ‘de grote school’.

Ik wist niet dat de zomer die voor de deur stond de laatste van mijn jeugd was waarin ik zorgeloos en gewoon gelukkig zou kunnen of mogen zijn.